- rouler
- rouler [roelee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 rollen ⇒ zich wentelen2 rijden ⇒ lopen3 〈scheepvaart〉slingeren4 zwerven ⇒ rondzwalken5 〈+ sur; figuurlijk〉gaan (over) ⇒ draaien (om)♦voorbeelden:1 rouler des hanches • heupwiegenla vie humaine roule sur des probabilités • het leven hangt van toevalligheden aan elkaar2 〈informeel〉 ça roule! • het gaat!, het loopt!¶ le tambour roule • de trom roffeltII 〈overgankelijk werkwoord〉1 rollen ⇒ oprollen, draaien, doen rollen2 〈formeel〉in het hoofd hebben ⇒ koesteren3 〈informeel〉bedonderen ⇒ belazeren, besodemieteren4 platmaken ⇒ egaliseren♦voorbeelden:1 rouler les hanches • heupwiegenrouler en boule • tot een prop maken3 〈informeel〉 se faire rouler (dans la farine) • zich laten belazeren¶ rouler les ‘r’ • de ‘r’ laten rollenIII se rouler 〈wederkerend werkwoord〉1 (zich) (op)rollen ⇒ zich wentelen♦voorbeelden:¶ se rouler les pouces • duimen draaienscène à se rouler par terre • scène om je dood te lachen〈informeel〉 se les rouler • niets uitvoerenv1) rollen2) rijden, lopen3) slingeren [schip]4) zwerven5) gaan (over), draaien (om)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.